Best abstracts ESPEN 2020

Best abstracts ESPEN 2020

9 maart 2021 Uit Door Voeding & Visie
Dit bericht delen:

De vijf beste abstracts ingezonden voor ESPEN worden altijd gezamenlijk gepresenteerd op de best ‘bezochte’ tweede dag van het congres. Dat was ook dit jaar het geval. Vanwege het onlinekarakter van het congres, waren deze net als alle andere abstractpresentaties al voor het congres opgenomen. Het verschil was, dat deze presentatoren ook life aanwezig waren op een digitaal platform om vragen over hun presentaties te beantwoorden. Bij de presentaties van de beste abstracts was Nederland, net als in andere jaren, goed vertegenwoordigd. Hieronder volgt een verslag van deze belangrijke presentaties.



De opname van aminozuren na een inname van vrije aminozuren gaat sneller dan de opname van aminozuren na inname van intact eiwit en zorgt voor een snellere beschikbaarheid van aminozuren in het bloed, ofschoon dit niet resulteert in een snellere spieropbouw.
Originele titel abstract: Ingestion of a bolus of free amino acids is followed by more rapid amino acid absorption and greater postprandial plasma amino acid availability when compared to the ingestion of an equivalent amount of intact protein (Weijzen, 2020).

Michelle Weijzen, onderzoeker bij de afdeling Humane Biologie in Maastricht, beet het spits af en presenteerde vanuit de Nutrition and Translational Research in Metabolism (NUTRIM) onderzoeksschool een studie waarin het metabolisme van een bolus van 30 gram intact en intrinsiek (met 1-13C phenylalanine) gelabeld melkeiwit werd vergeleken met een bolus van een gelijke hoeveelheid vrije aminozuren. De aminozuurconcentraties in het bloed en de spiereiwitsynthese werden tot 6 uur postprandiaal gemeten. Hiertoe werd intraveneus continu L-[ring-2H5] gelabelde phenylalanine en L-[ring-3,5-2H2] gelabelde tyrosine gegeven en werden regel­matig bloed en enkele spierbiopten afgenomen.
De postprandiale plasma-aminozuurconcentraties in het bloed namen, zowel na de inname van vrije aminozuren, als na de inname van intact eiwit toe. De opname van de bolus met vrije aminozuren was sneller dan de opname van het intacte eiwit, getuige de postprandiale afgifte van phenylalanine in het bloed (76±9% vs. 59±10%; P<0.001). De postprandiale spiereiwitsynthese nam in dezelfde mate toe na de inname van het intacte eiwit en vrije aminozuren (intact eiwit: van 0.037±0.015 naar 0.053±0.014%/h; vrije aminozuren: 0.039±0.016 naar 0.051±0.010%/h ;P=0.629).

De conclusie van de onderzoekers was dat vrije aminozuren weliswaar sneller worden opgenomen in het bloed en dat de beschikbaarheid van plasma-aminozuren postprandiaal hoger was, maar dat dit niet leidde tot een snellere spiereiwitsynthese.

Postprandiale spiereiwitsynthese 40% lager bij IC patiënten
Originele titel abstract: Critical illness is accompanied by a blunted anabolic response to duodenal protein administration that is not due to impaired protein digestion or amino acid absorption (Chapple, 2020).

Lee-Anne Chapple, diëtist-onderzoeker aan de universiteit van Adelaide in Australië kreeg eerder een ESPEN fellowship grant voor deze studie bij ernstig zieke patiënten. Ook in deze studie werd intrinsiek gelabeld melkeiwit gegeven. Vijftien beademde IC-patiënten (waaronder 12 mannen, gemiddelde leeftijd 50±17 jaar, BMI 27±5 kg/m2, APACHE II 19±5) en 10 gezonde, leeftijd-gematchte controlepatiënten (waaronder 6 mannen, gemiddelde leeftijd 54±23 jaar, BMI 27±4 kg/m2), kregen tijdens een continue infusie met L-[ring-2H5] gelabelde phenylalanine een duodenale bolus van 240 ml met 20 g intrinsiek (Phe en Leu) gelabelde melkeiwit. Vervolgens werden de aminozuurconcentraties in het bloed en de spiereiwitsynthese in spierbiopten vervolgd. De vertering en absorptie van de eiwitten en de spiereiwitsynthese in nuchtere toestand verschilden niet tussen de gezonde deelnemers en de patiënten op de IC. Eiwittoediening verhoogde ook in beide groepen de spiereiwitsynthese ten opzichte van basaal (P=0,046). De postprandiale spiereiwitsynthese was echter lager bij de IC-patiënten dan bij de gezonde controle patiënten (0.028±0.010 en 0.043±0.008 % resp., P=0.001). De postprandiale inbouw van de gelabelde phenylalanine afkomstig van het intrinsiek gelabeld melkeiwit in de spieren was maar liefst 40% lager (P<0.001) bij de IC patiënten dan bij gezonde vrijwilligers. De onderzoekers concluderen hieruit dat een eventuele interventie vooral gericht zou moeten zijn op het verminderen van de anabole resistentie bij IC-patiënten.

Herstel van regulatie van het darmhormoon FGF19 door teruggave van darmsappen uit het dunne darmstoma verklaart mogelijk het succes van deze behandeling bij darmfalen bij patiënten met een tijdelijk dunne darmstoma
Originele titel abstract: Chyme reinfusion restores the regulatory bile salt-fgf19 axis in intestinal failure patients with a temporary double enterostomy: the rescue study (Koelfat, 2020).
 
Kiran Koelfat, arts-onderzoeker bij de NUTRIM onderzoeksschool van de universiteit van Maastricht en onder supervisie van prof. Steven Olde Damink, chirurg, presenteerde een studie waarin het (mogelijke) mechanisme achter het herstel van de darm- en leverfunctie bij teruggave van darmsappen (chymus1) in darmfalenpatiënten met een tijdelijk dubbelloops dunnedarmstoma werd onderzocht. De hypothese is dat de verstoring van de enterohepatische kringloop door het verlies van galzouten via de stoma en daarmee verstoring van de productie van het darmhormoon FGF19 2 in deze patiënten geassocieerd is met darm- en leverschade. Onderzocht werd in deze prospectieve interventiestudie of teruggave van chymus door het zogenaamd automatisch ‘overpompen’ van darmsappen de enterohepatische kringloop kan herstellen en of dit leidt tot de verwachte gunstige effecten van deze behandeling bij darmfalenpatiënten. Daartoe werd bij 12 patiënten met darmfalen en een tijdelijk dubbelloops dunne darmstoma, voor, tijdens het overpompen van chymus op 1, 3, 5 en 7 weken na start van overpompen gegevens verzameld. De geobserveerde toename van de plasmaconcentratie van FGF19 (P<0.001) in combinatie met een afname (P<0.01) van plasma C4-concentratie, marker voor galzoutsynthese, suggereren een herstel van repressie van de galzoutproductie via activatie van het FGF19-hormoon. Toegenomen secundaire en geconjugeerde galzouten na chymus teruggave (P<0.001) suggereert herstel van het microbieel metabolisme van galzouten. De toename van citrulline- en albumineconcentraties (P<0.01) en normalisatie van leverschademarkers (P<0.05) suggereren tevens een klinische verbetering van de darm- en leverfunctie en de voedingstoestand. Ten slotte zorgde chymus teruggave voor verhoging van genen die specifiek zijn voor de darmwand en verlaging van het IL-6 gen, eiwit dat betrokken is bij ontsteking en verlaging van nutritionele risicoscores (P<0.05).  De conclusie van de onderzoekers is dat tijdelijke overpompen van chymus de darmfunctie herstelt en beschermt tegen leverschade door herstel van de galzoutcirculatie en daarmee de productie van FGF19 in de dunne darm. De onderzoekers zien therapeutische opties met FGF19 analogen voor de behandeling van darmfalen als veelbelovend.

De dikte van de dunne darmwand is voorspellend voor de klinische effectiviteit van medicamenteuze therapie bij het kortedarmsyndroom
Originele titel abstract: Small bowel thickening at imaging as predictor of clinical response to teduglutide, a glucagon-like peptide-2 (glp-2) analog, in patients with short bowel syndrome with chronic intestinal failure (Martin, 2020).

Anna Martin, onderzoeker bij de afdeling radiologie van het HÔPITAL BEAUJON, CLICHY in Frankrijk, bestudeerde ook patiënten (n=31 patiënten van wie 20 mannen) met darmfalen. De meeste patiënten hadden kortedarmsyndroom (SBS) door de ziekte van Crohn of door acute dunne darmischaemie. Het doel van deze retrospectieve studie was om met radiologisch onderzoek (CT/MRI) veranderingen in de dunne darmwand in kaart te brengen bij darmfalenpatiënten die teduglutide (TED) kregen en na te gaan welke veranderingen een voorspellende waarde hebben voor de klinische respons, uitgedrukt in een reductie van ≥20% afhankelijkheid van parenterale voeding. Gedurende een medicamenteuze behandeling met TED, een glucagon-like peptide (GLP)-2 analoog, werd van de patiënten waarvan een CT- of MRI scan beschikbaar was, het gemiddelde van de dikte van de dunne darmwand bepaald aan de hand van metingen op drie verschillende plekken in de dunne darm. Na een mediane follow-up periode van 16 maanden (IQR 14-27 maanden) hadden 26 (84%) patiënten een klinische respons en nam de mediane dikte van de darmwand met 122% toe (IQR + 65-172%) van 4 mm (IQR 2.8-4.7 mm) tot 8.5 mm (IQR 6.1-9.8 mm, P<0.001). Alleen voor patiënten met een klinische respons kon een trend naar een dikkere darmwand worden beschreven t.o.v. de baseline (mediane dikte +133% (+ 70-176%) vs. +90% (+ 52-93%) in non-responders, P=0.061). Voor alle patiënten met een toename van dikte van ≥95% (n=18, 62%) werd een klinische respons aangetoond (P=0,008). De conclusie van de onderzoekers is dat TED zorgt voor een toename van de dikte van de dunne- darmwand die kan worden gemeten met radiologisch onderzoek. De mate van deze toename lijkt verband te houden met de klinische respons. Radiologisch onderzoek kan daarom mogelijk in de toekomst een belangrijke bijdrage leveren aan de voorspelling van de effectiviteit van (medicamenteuze) behandeling van het kortedarmsyndroom.

Diabetes Mellitus als comorbiditeit verhoogt de kans op sterfte door kanker
Originele titel abstract: Nutritional status and survival of 8,247 cancer patients with or without diabetes mellitus—results from a prospective cohort study (Cong, 2020).

Wenjie Zhu, onderzoeker aan het nationale centrum voor kankeronderzoek aan de Chinese Academy of Medical Sciences in Being, China, presenteerde namens de ‘Investigation on Nutrition Status and Clinical Outcome of Common Cancers (INSCOC) Group’ gegevens over de voedingstoestand en overleving van kankerpatiënten met of zonder diabetes. Diabetes komt als comorbiditeit bij kanker steeds vaker voor. Van dit grote Chinese cohort bestaande uit 8247 kankerpatiënten afkomstig uit 72 ziekenhuizen die prospectief tot augustus 2019 werden gevolgd, werd de kankerspecifieke en algehele overleving bekeken. Van alle deelnemers had 7,6% (n=623) diabetes. De groep met diabetes was vergelijkbaar met de patiënten zonder diabetes wat betreft type kanker en kankergerelateerde variabelen zoals roken en alcoholgebruik. Patiënten met diabetes waren gemiddeld zwaarder (62,65kg vs. 59,75kg, P<0.001), hadden een vergelijkbare vetvrije massa (45,09 vs. 45,22 kg, P=0,847), hadden vaker overgewicht en obesitas o.b.v. hun BMI (32.2 vs. 23.5 %), hadden minder kracht (handknijpkracht: 24.50 vs. 25.61 kg, P=0.012) en een lagere Karnofsky score3 (85,18 vs. 87,03, P=0.002) dan patiënten zonder diabetes. Kankerpatiënten met diabetes hadden ook vaker een hoger risico op ondervoeding dan kankerpatiënten zonder diabetes op basis van hun PG-SGA (score≥4, 56.7 % vs. 52.9 %). De kankerspecifieke 4-jaarsoverleving en algehele overleving na 4 jaar waren lager in de groep met dan zonder diabetes (62% vs. 73% en 39% vs. 52% resp.). Na correctie voor geslacht, ziektestadium, roken, alcoholgebruik, BMI, handknijpkracht en soort behandeling, was het risico op kankerspecifieke sterfte (hazard ratio (HR): 1.282, 95% confidence interval (CI) 1.070-1.536) en totale sterfte (HR=1.206, 95% CI 1.040-1.399) hoger voor de groep met diabetes. De onderzoekers concluderen op basis van hun bevindingen dat een persoonlijk voedingsadvies voor de subgroep kankerpatiënten met diabetes nodig is.

Monique van Kemenade

Noten
1 Gedeeltelijk verteerde voedingsresten uit het dunne darm­stoma
2 Fibroblast Growth Factor 1
3 Een score die aangeeft hoe een patiënt met kanker functioneert

Referenties
Chapple, L. S., I. W. Kouw, M. J. Summers, L. M. Weinel, S. Gluck, E. Raith, R. Louis, A. M. Deane, L. J. Van Loon and M. J. Chapman (2020). “Critical illness is accompanied by a blunted anabolic response to duodenal protein administration that is not due to impaired protein digestion or amino acid absorption.” Clinical Nutrition ESPEN(December): p433.
Cong, M., W. Zhu, L. Yu and H. Shi (2020). “Nutritional status and survival of 8,247 cancer patients with or without diabetes mellitus—results from a prospective cohort study.” Clinical Nutrition ESPEN(December): p432.
Koelfat, K. V., D. Picot, X. Chang, H. van Eijk, S. van Kuijk, M. Desille-Dugast, S. Layec, M. Carsin, L. Dussaulx, E. Seynhaeve, F. Trivin, L. Lacaze, R. Thibault, F. G. Schaap and S. W. Olde Damink (2020). “Chyme reinfusion restores the regulatory bile salt-FGF19 axis in intestinal failure patients with a temporary double enterostomy: the rescue study.” Clinical Nutrition ESPEN(December): p433.
Martin, A., V. Boehm, M. Zappa, L. Billiauws, V. Vilgrain, F. Joly and M. Ronot (2020). “Small bowel thickening at imaging as predictor of clinical response to teduglutide, a glucagon-like peptide-2 (glp-2) analog, in patients with short bowel syndrome with chronic intestinal failure.” Clinical Nutrition ESPEN(December): p433-434.
Weijzen, M. E. G., R. J. van Gassel, I. W. Kouw, J. Trommelen, S. H. Gorissen, J. van Kranenburg, J. P. Goessens, M. C. Van de Poll, L. B. Verdijk and J. M. Van Loon (2020). “Ingestion of a bolus of free amino acids is followed by more rapid amino acid absorption and greater postprandial plasma amino acid availability when compared to the ingestion of an equivalent amount of intact protein.” Clinical Nutrition ESPEN(December): p432.


Dit bericht delen: